Lekenpreek 5 september 2021: Overweging bij de lezing van Marcus 7, 31-37.
Door Leonard Besselink.
Jezus vertrok weer uit de omgeving van Tyrus en ging via Sidon naar het meer van Galilea, dwars door het gebied van Dekapolis. Daar werd iemand bij hem gebracht die doof was en gebrekkig sprak, en men smeekte hem om deze man de hand op te leggen. Hij nam de man apart, weg van de menigte, stak zijn vingers in diens oren en raakte met speeksel zijn tong aan. Hij sloeg zijn blik op naar de hemel, zuchtte diep en zij tegen hem: ‘Effata!’ Dat betekent: ‘Ga open!’ Meteen gingen zijn oren open, zijn tong kwam los en hij kon goed spreken. Hij beval de omstanders om aan niemand te vertellen wat er gebeurd was; maar hoe strenger hij het hun verbood, hoe meer ze het rondvertelden. De mensen waren geweldig onder de indruk en zeiden: ‘Alles wat hij doet is goed: zelfs doven laat hij horen en stommen laat hij spreken.’
Ik leg u enkele gedachten voor over het evangelie van de genezing van de doofstomme. In deze Antonius-viering waarin wij als gemeenschap samen willen vieren, bidden, stilzijn en naar elkaar willen omkijken, zal ik een paar keer afgaan op wat Antonius in zijn preekaantekeningen over dit evangelie zegt.
Laat ik meteen één gedachte voorleggen: dit evangelie kan niet worden afgeschreven als een verhaal over een trucje dat Jezus de tovenaar, met toverspreuk en al, zo’n 2000 jaar geleden met een doofstomme deed; een kunstje dat moet bewijzen dat Jezus God is. Dit evangelie is, als altijd, een verhaal van God met de mensen, het verhaal van God met ons nù. Het gaat over iets dat óns zou moeten overkomen.
Een dove man wordt naar voren geschoven. En zoals bij veel doven die van jongs af aan doof zijn, spreekt hij niet goed – soms vervormen de woorden van doven in hun uitspraak en moet je enige moeite doen om ze te verstaan. Echte doofstommen kunnen meestal alleen betekenisloze klanken uitstoten, zoals mijn eerste huisbaas toen ik student was in Florence. Zijn nichtje moest altijd mee komen om uit te leggen wat er aan de hand was als hij langs kwam. Doven waren – en zijn – mensen die door hun beperking kwetsbaar kunnen zijn. Ook die huisbaas van mij was in de oorlog misbruikt, door fascisten die probeerden hem voor hun karretje te spannen; het leverde hem tot lang na de oorlog veel problemen op.
Maar om die kleine groep kwetsbare doven en stommen of slecht sprekenden gaat het hier dus eigenlijk niet. En ook niet over wie toevallig een hoortoestel draagt, zoals sommigen van ons en ik ook sinds korte tijd.
Het gaat om het isolement van wie niet willen horen, niet luisteren. En dán gaat het gaat meteen om ons allemaal; om wat we onmiddellijk om ons heen zien, in de grote en de kleine wereld.
Wat een geslotenheid overal. Wat een gebrek aan openheid.
Kijk naar de politiek in ons eigen landje: vijf maanden na de verkiezingen zijn er nog steeds geen partijen die bereid zijn echt naar elkaar te luisteren, met elkaar te spreken.
Kijk naar de wereldpolitiek: al vele tientallen jaren zijn er miljoenen op de vlucht, op drift voor armoede en geweld. Vele duizenden proberen Afghanistan te ontvluchten; maar de Nederlandse regering zegt nog in de laatste week Afghanen terug te zullen zenden naar hun land. Miljoenen op de vlucht uit het Midden-Oosten, uit Azië, uit Afrika. Maar bijna potdicht blijven de grenzen. En op vrede blijft het op zoveel plaatsen nog almaar wachten.
Kijk naar onze sociale omgeving: hebben we niet vaak moeite om te willen luisteren naar, en te praten met, wie anders is dan wijzelf? Met wie er anders uitziet, een beetje, of heel erg raar? Mensen met andere gewoonten? Mensen die er armoedig uitzien?
En wij als individuen zelf: zijn we niet soms opgesloten in onszelf, raken in een spiraal van negatieve gedachten? Opgesloten in de sleur van alle dag die bijna ondragelijk wordt? In een ons overwoekerende afhankelijkheid van geld, alcohol, roken of erger? Blijven we soms niet in onszelf ronddraaien omdat iets ons in ons hart raakte en ons brak, een onbegrijpelijk verlies van wie je liefhad en hebt, opgesloten in onpeilbaar verdriet?
Wat zegt het Evangelie, het verhaal van God met de mensen, vandaag?
Antonius wijst erop dat vanaf de allereerste zin in dit stukje Evangelie, de weg van de bevrijding wordt geschetst.
‘Jezus vertrok uit Tyrus, op weg naar het meer van Galilea dwars door de Dekapolis’. Tyrus is een landtong in zuid-Libanon die nu al vijfduizend jaar ononderbroken druk wordt bewoond, dus ook in de tijd van Jezus. Antonius benadrukt de ‘engte’ van de stad op die landtong, de ingeslotenheid tussen de grenzen – en hij associeert dat met kwaad en zonde; ik zou zeggen met de imperfectie van ons onreine mensen. Uit dat kwaad, die imperfectie, trekt Jezus weg.
Hij gaat door de Dekapolis, het gebied van de tien steden op de oost-oever van de Jordaan: een gebied van de heidenen. Jezus gaat naar de heidenen en ‘dáár wordt iemand bij hem gebracht’. Maar hoe vreemd, verkeerd en onrein die ook heidenen ook zijn, het schrikt Jezus niet af, integendeel. (Vorige week hoorden we Jezus, vlak voor het stukje evangelie van vandaag zeggen: onreinheid komt niet van buiten, komt niet van wie of wat anders of vreemd is, maar komt van binnenuit.)
Die dove en slecht sprekende man die ze hem brengen zal dus vast en zeker een heiden zijn geweest. Ze vragen Jezus aan deze heiden de hand op te leggen.
Die hand van Jezus, zegt Antonius, is de scheppende hand, de hand die genade en zegen brengt. Alles wat die man nodig heeft.
Maar doet Jezus dat? Nou, eigenlijk maakt hij een ander gebaar; hij doet méér dan zijn hand opleggen, veel meer.
‘Hij neemt de man apart, weg van de menigte.’ Het is niet een gebaar voor de bühne. Die man wordt apart genomen, genomen als concrete mens; niet als lid van de menigte, maar als een persoon in zichzelf. En dan doet hij iets ontzettend lichamelijks. Hij stopt zijn vingers in die man z’n oren. Hij doet Zijn spuug op de man zijn tong. Hoe lichamelijk intiem wil je het hebben?
Kijk goed naar het gebaar van Jezus. Dat is in al zijn détail verrassend. Een goddelijke liefdesdaad. Hij kijkt niet die man aan, nee. Hij slaat zijn ogen op naar de hemel. Het is alsof hij naar God de Vader in de hemel kijkt. Dan, al kijkend naar de hemel, zucht hij heel diep [in het originele Grieks estenaxen, kreunen], en zegt EFFATA – Ga Open! Of, zoals het in sommige talen meer direct en precies wordt vertaald: Wordt geopend! [Het is niet de man die zichzelf opent, neen, hij wordt geopend – wil geopend worden.]
En de hemel gaat open voor deze man: hij gaat open, hij wordt bevrijd uit zijn opgesloten zijn; hij hoort weer en hij kan weer goed praten.
Effata is Aramees – de taal die Jezus sprak. Er zijn maar weinig plaatsen in het Evangelie waar de Aramese woorden van Jezus onvertaald geciteerd worden. Dan horen we Jezus zoals als Jezus was: èchte Jezus-woorden. En dat gebeurt altijd op momenten waarin het draait om het meest cruciale aan Jezus: Talitha koemi: meisje sta op uit de dood die schijndood is! En in zijn allerlaatste dagen: Abba, Vader! Aan het kruis van de bevrijding in de menselijke wanhoop van de onvermijdelijke dood: Eli eli lama sabaktani!
En nu: EFFATA.
De man hoort weer en kan weer goed praten. Het is een moment van bevrijding dat tegelijkertijd een moment van het reiken naar God is. De hemel gaat open. Deze mens wordt geraakt door goddelijkheid; hemel en aarde zijn verbonden in dat moment. De man kan horen en spreken, goed spreken.
‘Goed spreken’ staat er in het origineel [Grieks orthos]. Antonius plaatst dit ‘goede spreken’ in dat goddelijke opengaan: het open gaan en open staan voor God, het blijven zoeken naar God. Dit verbindt ons met dit Evangelie, wij hier kerkgangers, godszoekers.
Antonius zegt dat precies dìt de betekenis is van dit ‘goede spreken’ in het Evangelie. ‘Deze woorden’ [dwz het ‘goede spreken’], zegt hij, ‘betekenen: Vergeet niet de stem van wie U zoeken.’[Psalm 9,11]
Antonius heeft over de bevrijding uit de benauwenis van de zelfzucht als hij zegt:
‘Laat elke rechtvaardige die bij Jezus wil horen…met Jezus wegtrekken uit Tyrus’. Dit doorbreken van grenzen is het reiken naar God. Als hij zegt, ‘Vergeet niet de stem van wie U zoeken’, dan slaat dat op ons godszoekers. Wij moeten ‘goed spreken’.
Deze bede is een opdracht aan ons: luister naar elkaar, wees niet doof voor elkaar, wees niet doof voor de armen, voor iemand die iets nodig heeft – ja, de bedelaar in de stad wil je niet zomaar geld geven; maar soms vraagt hij meer direct om wat eten voor hem te betalen – en waarom zou je dat eigenlijk niet doen? Waarom zou je aan hem voorbij lopen? En dan: luister naar wie opgesloten zit omdat hij bang ergens voor is – wie weet iets medisch, of iets anders – spreek een woord dat bemoedigend is; spreek een woord van troost dat iemand, al is het een klein beetje, uit de angst kan tillen.
Wees ook open voor God. Durf tot hem te spreken, en al is het ons tegenwoordig vreemd en is het moeilijk, durf met anderen over hem te spreken. Verkondig een blij woord, troost wie bang is, en til zo ook jezelf uit angst en benauwenis.
Dat gaat niet vanzelf. Echt niet.
Antonius vervolgt onmiddellijk en het wordt een nog directer gebed:
‘God vergeet niet de stem van zo iemand [zo’n godszoeker].’
‘Wij vragen u dan, Jezus, om onze oren te openen met Uw vingers van vlees en bloed;
raak onze tong aan met het speeksel van uw Goddelijke Wijsheid;
zodat wij met eerbied en respect naar u kunnen luisteren,
U kunnen prijzen en naar u zullen mogen reiken,
U, gezegende en glorierijke.
Amen’